Al Qu’aida is de strijd aan het verliezen. Met deze stelling kon de Franse islamdeskundige Gilles Kepel niet onopgemerkt voorbij gaan. De strijd die Al Qu’aida aan het verliezen is, is niet de door Bush uitgeroepen ‘war on terror’ maar de fitna, de inwendige strijd binnen de islamitische gemeenschap of Oumma. Toen Ben Laden en de zijnen de aanval op de V.S. planden, hadden ze zich tot doel gesteld om de steun van de Oumma te verwerven in hun strijd tegen de Nabije Vijand, met name de corrupte leiders in het Midden Oosten. De strijd tegen deze Nabije Vijand was al lang aan de gang maar had weinig successen geboekt. Daarom trachtte Al Qu'aida door een spectaculaire aanval op de Verre Vijand – de Verenigde Staten en het westen in het algemeen – de bevolking te overtuigen van de nood aan hun jihad. Vier jaar na 11 september wordt deze jihad door de meerderheid van de Oumma niet als iets productief beschouwd. Militair gezien zitten de jihadisten overal in het defensief. Hun enige bolwerk - Afghanistan - zijn ze verloren, en ook in Irak zitten ondertussen V.S. soldaten. Voeg daaraan toe dat moslims met een toegenomen vijandigheid opgeschept zitten en dat de bloedige aanslagen ook veel moslimslachtoffers geëist hebben, en je begrijpt dat het enthousiasme bij de moslims snel wegkwijnt.
Gilles Kepel doceert over de Arabische en islamitische wereld aan het befaamde Institut des Sciences Politiques in Parijs. Hij studeerde Arabisch, filosofie en Engels, en doctoreerde in de sociologie en in de politieke wetenschappen. Hij is de auteur van verschillende boeken over de politieke islam, te beginnen met de invloeden van de politieke islam in de Franse buitensteden, tot en met die van de jihadisten in de internationale situatie. Zijn boek ‘Fitna. Guerre au coeur de l’islam’ verscheen in 2004 en werd vrij snel een succes, ook in zijn Engelse vertaling. Kepel verkoopt zijn boek als een essay, maar weet vooral door zijn enorme feitenkennis indruk te maken. Waar hij standpunten inneemt, zijn die meestal zo goed onderbouwd dat er weinig tegen in te brengen valt. Het boek is helder gestructureerd met welomlijnde hoofdstukken over onderwerpen als het oslo-vredesproces, de neoconservatieven, de strijd van en tegen Al Qu’aida, het wahhabisme, de situatie in Irak en tenslotte de Europese islam.
Het Failliet van Oslo
Na de Tweede Wereldoorlog verloren de Europese grootmachten Frankrijk en Groot-Brittannië in het Midden-Oosten aan belang ten aanzien van de opkomende wereldmacht, de Verenigde Staten. In de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog hadden de Amerikaanse president Roosevelt en de Saoedische koning Abd al-Aziz Ibn Saoud het akkoord van Quincy ondertekend, genoemd naar het Amerikaanse oorlogschip waarop het akkoord getekend werd. In ruil voor militaire bescherming zou Saoedi-Arabië de V.S. voorzien van olie. De Tweede Wereldoorlog had het belang van olie aangetoond voor het militaire apparaat, en met de Koude Oorlog zou dit belang nog toenemen. Hier ligt de basis van de V.S.-politiek in de regio. In 1967, tijdens de oorlog van Israël met de Arabische landen, nemen de V.S. de rol van verdediger van Israël over van de Britten en de Fransen, uiteraard tot frustratie van de Arabische olieproducenten. Sindsdien wordt de V.S.-politiek bepaald door de tegengestelde belangen van de olietoevoer en de veiligheid van Israël, waarbij de balans de ene keer naar het eerste overhelt, en de andere keer naar het tweede.
In 1973 barst een nieuwe oorlog uit tussen Israël en zijn Arabische buren. De steun van het westen aan Israël wordt beantwoord met een olie-embargo van de OPEC. De prijs van olie vliegt de hoogte in en Israël moet onder druk van het westen zijn tegenoffensief staken. De V.S. zullen dan hun gewicht in de schaal gooien om tot het vredesverdrag van Camp David van 1979 te komen. Door vrede te sluiten met Egypte en door de bezetting van de Syrische Golan-hoogte, wordt een grootschalig offensief tegen Israël van dan af onmogelijk. Ongeveer gelijktijdig wordt de westersgezinde Sjah omvergeworpen in Iran. Het islamitisch regime introduceert het gebruik van zelfmoordcommando’s en gijzeling als politiek wapen, iets wat voordien eerder zeldzaam was. Deze strategie zal later overgenomen worden door de Palestijnen. In 1991, na de aanval van Saddam Hussein tegen Koeweit en de internationale reactie daartegen, probeert George Bush sr. de patstelling in de regio te doorbreken door een onderhandelde oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict door te duwen. Beide partijen zijn sinds het uitbreken van de intifada in 1987 ernstig verzwakt en kunnen bijna niet anders dan deelnemen aan het initiatief. Na een reeks geheime onderhandelingen in Oslo en de conferentie van Madrid, worden in 1993 de Oslo-akkoorden met een historische handdruk bezegeld in Camp David.
Maar tegen 2000 is van het enthousiasme van Oslo niet veel meer te merken. Beide partijen denken dat ze meer te winnen hebben door zich buiten het Oslo-proces te begeven. Zo begint Arafat na een bezoek van Sharon aan de Tempelberg de Tweede Intifada, waarvan de aanslagen aanvankelijk geregisseerd worden vanuit het hoofdkwartier van de Palestijnse Autoriteit, maar al snel overgenomen worden door radicalere groepen als Hamas en de Islamitische Jihad. Ook internationaal is de steun voor Oslo verminderd. De Arabische landen hadden gehoopt door hun steun aan de Oslo-akkoorden economisch vooruit te gaan, maar door het wederzijds wantrouwen met Israël is daar geen sprake van geweest. In de V.S. wint een nieuwe politieke stroming aan belang, de neoconservatieven, die het gehele Midden-Oosten willen hertekenen, te beginnen met het omtoveren van Irak tot een democratisch en pro-amerikaans land dat ook Israël zou kunnen erkennen. Oslo is begraven en het geweld neemt van alle kanten toe.
De neoconservatieve revolutie
Toen Bush in 2000 aan de macht kwam had hij net campagne gevoerd tegen ‘nationbuilding’. Zijn programma op internationaal vlak was ingegeven door voorzichtigheid en pragmatisme. Hij ging zich zeker niet - zoals zijn voorganger Clinton aan het einde van zijn termijn - verbranden aan het Israëlisch-Palestijns conflict. Maar binnen zijn regering bestond nog een andere stroming: de neoconservatieven, waarvan Paul Wolfowitz de belangrijkste vertegenwoordiger was. Deze wilden een radicale transformatie van de wereldorde bewerkstelligen - naar universele democratie - en hiervoor desnoods unilaterale militaire middelen inzetten. Hoewel ze enige invloed hadden, bleven de neocons lang een intellectuele minderheid. Maar als de aanslagen van 11 september de V.S. met verstomming slagen, winnen hun ideeën aanhang en beïnvloeden ze rechtstreeks het antwoord op die aanslagen.
De term ‘neoconservatieven’ werd voor het eerst gebruikt in Dissent Magazine om de voormalige linkse kameraden te brandmerken die de zaak hadden opgegeven. De eerste neoconservatieven waren immers afkomstig uit de New Left: revolutionair-links van inspiratie, maar kritisch ten aanzien van de Sovjetunie. Zij zullen later de scheldnaam ‘neocon’ overnemen en als vaandel gebruiken voor hun beweging. Irving Kristol, een voormalig trotskist en één van de eerste neocons, beweerde dat neoconservatieven progressievellingen zijn die zich hebben laten leiden door de werkelijkheid. De neocons lieten zich in eerste instantie opmerken door hun gedreven anti-communisme. Zij hielden niet van de ‘appeasement’-politiek van Nixon en Kissinger, en verkozen het ideologisch conflict met het communisme en de compromisloze steun aan dissidenten uit het oostblok. Zo kwamen ze er uiteindelijk toe om de Viëtnam-oorlog te steunen, en later ook de jihad tegen de Sovjets in Afghanistan.
Een andere inspiratie van de neoconservatieven kwam uit de academische hoek. Albert Wohlstetter - een militair strateeg en voormalig trotskist - werd in 1953 door Eisenhower opgenomen in het Solarium-project, een project dat scenario’s moest schrijven voor een langetermijnoverwinning in de Koude Oorlog. Hij pleitte ervoor om bij een militair conflict gebruik te maken van overweldigende militaire macht, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de V.S. ondubbelzinnig aan de kant van de democratie zou staan. Dit laatste betekende dat de V.S. geen steun zou geven aan ondemocratische bewegingen, maar ook gebruik zou maken van intelligente wapens die de vijand zouden treffen terwijl de burgerbevolking gespaard bleef. De V.S. hadden zich volgens Wohlstetter aan deze beginselen moeten houden in Viëtnam. De aanvallen op Afghanistan en Irak worden wel eens beschouwd als de postume toepassing van de ideeën van Wohlstetter.
Een tweede academicus die vaak in verband wordt gebracht met de neoconservatieven is Leo Strauss, een Duitse jood die vluchtte uit de Weimar-republiek bij de opkomst van fascisme en communisme. Hij ging zich in zijn afkeer van het totalitarisme verdiepen in de oude Griekse filosofen, Plato in het bijzonder. Volgens hem kon de democratie zich geen zwakheid veroorloven. Hij hernam Plato’s concept van de filosoof-prins, een elitaire leider die het onderscheid tussen Goed en Kwaad beter kon maken dan de gewone bevolking. Deze leider mocht volgens Strauss ook liegen tegen de bevolking als hij daar de nood toe voelde, een standpunt dat heel wat inkt heeft doen vloeien in het debat over de rechtvaardiging van de Irak-oorlog. Toch zijn de ideeën van Strauss ook voor de neoconservatieven controversieel, met kopstukken als Richard Perle en David frum die zich er duidelijk van distantiëren. (Perle zou zich in een interview kwaad maken bij de suggestie dat hij een verborgen agenda had, replicerend dat zijn agenda volledig open was en dat hij zijn dagen vulde met het geven van interviews en het schrijven van artikels om zijn agenda te verduidelijken.) Wolfowitz, eveneens afkomstig uit een joods gezin dat in de jaren ’30 uit Europa vluchtte omwille van de totalitaire dreiging, wordt wel tot Strauss’ discipelen gerekend.
Na de val van de muur voelen de neoconservatieven zich in hun overtuigingen gesterkt. Ze vinden dat de V.S. nu als enige overgebleven supermacht op een offensieve manier de democratie moeten verdedigen. Net zoals de arbeidersklasse bij de marxisten, zitten de V.S. volgens hen in een positie waarin hun eigenbelang en het belang van de wereld samenvallen. Ze bekritiseren het Oslo-proces omdat het economische welvaart probeert te brengen in het Midden-Oosten zonder er democratie te brengen. De neoconservatieven geloven niet in de ‘exception culturelle’. De democratie kan voor hen even goed in het Midden-Oosten wortel schieten als in Oost-Europa of Azië. Irak is daarbij een ideaal beginpunt omdat er veel democraten zijn, en de omverwerping van de tirannie met moderne militaire middelen de burgerbevolking zal sparen. De aanslagen van 11 september zullen de mogelijkheid bieden om dit plan in praktijk te brengen. Hun plan tot hertekening van het Midden-Oosten verraad soms hun linkse achtergrond, en weet zelfs een aantal Arabische intellectuelen te bekoren. Toch is hun sympathie voor Israël - en de banden met de Likud-partij van Sharon – een obstakel om veel Arabieren voor hun plan te enthousiasmeren.
De verre vijand treffen
De aanslagen van 11 september waren voor Al Qu’aida de vrucht van een intense reflectie over de wereldverhoudingen en de macht van de Verenigde Staten. Oussama Ben Laden en Ayman al Zawahiri hadden in de jaren ’80 - tijdens hun jihad in Afghanistan - de kiemen gelegd voor het planetair terrorisme. Gedurende de jaren van exil - van 1992 tot 1996 - voerden ze de eerste experimenten, om na de machtsgreep van de Taliban naar Afghanistan terug te keren en de definitieve theoretisering en toepassing van hun nieuwe strategie te voltrekken. Afghanistan was de ideale broeikas voor het internationaal terrorisme, omdat er militanten uit de hele wereld samen streden tegen het communisme. Na het mislukken van de jihad in Egypte, Algerije en Bosnië, besloten de jihadis om de strijd tegen de ‘Nabije Vijand’, de machthebbers uit de regio, in te ruilen voor de strijd tegen de ‘Verre Vijand’: de Verenigde Staten, Israël en het westen in het algemeen. Door hun internationalisering en hun mediatieke acties hoopten ze de volksteun te verwerven die ze tot nu toe ontbeerden voor de omverwerping van de lokale regimes.
Zawahiri is de telg van een rijk en intellectueel gezin in Egypte. Bij zijn geboorte in 1951 zit Egypte in een periode van politiek geweld en chaos die een jaar later zal uitmonden in de staatsgreep van Nasser. Onder diens bewind wordt de elite aanzienlijk armer en wordt hard opgetreden tegen de fundamentalisten van het Moslim Broederschap. Na de terechtstelling van Sayyid Qotb - oprichter en ideoloog van het Moslim Broederschap - in 1966, richt Zawahiri een clandestiene islamitische beweging op. Ook tijdens het bewind van Sadat, die een bondgenootschap sluit met moslimextremisten in de strijd tegen linkse militanten, blijft Zawahiri de gewapende strijd promoten. Hij is op de hoogte van de planning van een aanslag op Sadat in 1981, maar is het om strategische redenen niet eens met die aanslag. De aanslag tegen Sadat lukt en zijn opvolger Moebarak zal bikkelhard optreden tegen de islamisten. Ook Zawahiri belandt in de gevangenis. Omdat hij het Engels enigszins machtig is, wordt hij tijdens het proces met de taak belast om de martelingen die de gevangenen ondergaan aan te klagen voor de internationale pers. Hij komt in 1984 vrij en verlaat Egypte (volgens sommigen omdat hij onder de marteling informatie vrijgegeven zou hebben). Hij komt tot de overtuiging dat de lokale gewapende strijd nergens toe leidt en ontwikkelt zo het idee om de Verre Vijand te treffen. Na een tussenstop in Saoedi-Arabië reist hij in 1986 naar Afghanistan waar hij Ben Laden ontmoet.
Ben Laden zelf was op aanmoediging van het Saoedische regime naar Afghanistan afgereisd. De Saoedis dachten immers dat het lonend zou zijn om de Afghaanse jihad te steunen, om zo de steeds kritischere islamisten in eigen land te counteren. In Afghanistan zouden er al snel meningsverschillen ontstaan tussen de jihadis onderling. Zawahiri veroordeelde er het Moslim Broederschap omdat ze het democratische spel meespelen – terwijl in zijn ogen enkel de wet van God zou mogen gelden – en omdat ze volgens hem persoonlijke welvaart verkiezen boven het juiste islamitische pad. Hij ontwikkelde een eschatologische visie van de jihad waarin na de overwinning op de Sovjets ook de Amerikanen aan de beurt zouden zijn. Deze stroming was aanvankelijk een minderheid bij de jihadis, maar won aan belang nadat Sovjets en Amerikanen zich uit Afghanistan terugtrokken. Als in 1991 V.S.-soldaten in Saoedi-Arabië gelegerd werden – in strijd met de woorden van de profeet, die op zijn sterfbed gezegd zou hebben dat alle niet-moslims uit het Arabische schiereiland verdreven moesten worden – raakt Ben Laden in onmin met het Saoedische regime en worden het Saoedisch koningshuis en de V.S. zijn belangrijkste vijanden.
De jihadis blijven na hun overwinning rellen veroorzaken in Afghanistan, en al snel zijn de buitenlandse strijders er niet meer gewenst. Zawahiri en Ben Laden vertrekken naar Soedan, van waaruit ze een internationaal netwerk uitbouwen met vertakkingen in Londen en Yemen, en actief bijdragen aan de jihad in Egypte, Algerije, Bosnië en Somalië. Na een mislukte aanslag op Moebarak in Egypte neemt de internationale druk tegen de terroristische activiteiten vanuit Soedan toe en in 1996 worden Ben Laden en Zawahiri uitgewezen naar Afghanistan, waar de Taliban ondertussen de macht hebben overgenomen. Dit is het ogenblik waarop Al Qu’aida definitief het roer omgooit. De lokale jihad heeft zowat overal gefaald, op de notoire uitzonderingen Afghanistan en Tchetchenië na. Ben Laden roept in dit jaar de jihad tegen de V.S. uit, omwille van de bezetting van de twee heilige plaatsen. In 1998 richt hij mee het Islamitisch Internationaal Front Tegen Joden en Kruisvaarders op, dat oproept tot het vermoorden van Joden en Amerikanen over de hele wereld. Er volgen spectaculaire aanslagen op de Amerikaanse ambassades van Dar-el-Salaam en Nairobi en op de USS Cole. Deze aanslagen leveren niet de verwachte volkssteun, maar trekken desalniettemin voldoende kandidaat-martelaren aan.
Al Qu’aida: opgejaagd maar weerbarstig
Dan komt de ultieme toepassing van de nieuwe koers van Al Qu’aida: de aanslagen van 11 september 2001. Door maandenlang de aanslagen niet op te eisen, weten Ben Laden en zijn organisatie maximaal twijfel te zaaien en sympathie te wekken. De V.S., die niet goed weten hoe ze moeten reageren, gaan inspiratie zoeken bij de neoconservatieven die het terrorisme linken aan de schurkenstaten. Zo ontstaat de strategie die in een eerste fase het Taliban-regime in Afghanistan omverwerpt, dan de druk opvoert op Saoedi-Arabië om het terrorisme op eigen bodem aan te pakken, en uiteindelijk de verandering van het regime in schurkenstaat Irak beoogt. Op termijn moet dit ook leiden tot een hertekening van het Midden-Oosten, op een manier die de belangen van de V.S. (olietoevoer en de veiligheid van Israël) verzoent met het verspreiden van de democratie in de regio.
Al Qu’aida gaat ondanks de nederlagen door met het plegen van aanslagen, en weet zich ook te herorganiseren. In haar communiqués stelt ze eigen variant van de ‘Clash of Civilisations’ voor. Zawahari stelt een tekst op – ‘trouw en breuk’ getiteld, naar een courante zegswijze in het Arabisch - waarin hij beklemtoont dat de periodes waarin de islam erop achteruit gaat die periodes zijn waarin ze zich vermengt met niet-islamitische invloeden. Met verwijzingen naar de heroveringen van Andalusië en Bagdad in de 12e en 13e eeuw probeert hij het falen van nationalistische, socialistische en seculiere regeringen in de islamitische wereld te verklaren door hun openheid voor westerse denkbeelden. De islam moet zich volgens hem weer in zichzelf keren om dissolutie of verandering te voorkomen. Bovendien zijn buiten de christenen en de joden ook moslims die zich aan de ongelovigen linken in zijn ogen legitieme doelwitten. Op die manier wordt het doden van moslims bij aanslagen goedgepraat.
Naarmate de aanslagen van de jihadis zich meer in de islamitische wereld voordoen, vermindert de steun voor hun strijd. Het hoge aantal moslimslachtoffers van aanslagen in Turkije, Marokko en Saoedi-Arabië, aangevuld met de wereldweide stigmatisering van de islam, maken dat steeds meer moslims zich afkeren van Al Qu’aida. De resultaten van de strijd tegen de terreur mogen totnogtoe niet briljant zijn voor de V.S.: vooraanstaande Al Qu’aida leiders loopt nog steeds vrij rond, in Afghanistan is weliswaar een bolwerk gebroken, maar de nieuwe regering controleert er amper het land, en in Irak is de chaos compleet. Het bilan voor Al Qu’aida is nog bedroevender. Ze hebben in geen enkel land de macht veroverd, zijn hun enige islamitische staat verloren, hoeven niet meer op steun te rekenen vanuit Soedan terwijl ook Libië zich van het internationale terrorisme afkeert, Palestina zinkt weg in een spiraal van geweld, en de strijd tegen de terreur diende als legitimatie voor het veroveren van Irak. Maar bovenal slagen ze er niet in om grote massa’s jongeren, intellectuelen en middenklassers te mobiliseren voor hun strijd, nochtans het uitgesproken doel van hun aanval op de ‘Verre Vijand’.
Arabië in het oog van de storm
Het vierde hoofdstuk besteedt Kepel aan Saoedi-Arabië, het land dat door zijn geschiedenis de geboorte heeft gekend van het wahhabisme, een extreem conservatieve vorm van islam die een inspiratiebron is van jihadis over de hele wereld. Saoedi-Arabië is sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog verbonden aan de V.S., waarbij deze laatsten in ruil voor een verzekerde olietoevoer de militaire bescherming van het koninkrijk verzekeren. Slechts eenmaal - toen de V.S. in de oorlog tussen Israël en de Arabische landen van 1973 een luchtbrug instelden om wapens te leveren aan Israël – heeft dat akkoord op het punt gestaan om te breken. Later zullen beiden elkaar terug vinden in de gemeenschappelijke strijd tegen het communisme, onder meer in Afghanistan. Terwijl in Europa de eerste aanslagen gepleegd worden door fundamentalisten, denken de V.S. dat ze veilig zijn. Ze ontvangen vele moslimvluchtelingen, staan toe dat er in de V.S. gerekruteerd wordt voor de jihad in Afghanistan, alsook dat vanuit de V.S. de eerste fundamentalistische websites opgericht worden.
Het wahhabisme werd genoemd naar Muhammad Ibn Abd Al Wahhab, al noemen zijn volgelingen zich liever salafisten, naar de vroege metgezellen van de profeet. Al Wahhab was een rigoureus religieus reformateur die zijn inspiratie haalde bij middeleeuwse rechters en oelema's. In het midden van de 18e eeuw sloot hij een verbond met Muhammad Ibn Saoed, een lokale tribale leider. In een context van eeuwige stammenoorlog dienden de ideeën van Al Wahhab als theoretische onderbouw voor een jihad die al snel de hele oostkust van het Arabische schiereiland wist te veroveren, inclusief de heilige plaatsen Mekka en Medina. In 1811 zullen de Ottomanen die heilige plaatsen heroveren als reactie op het rigorisme en het geweld die de jaarlijkse bedevaart verstoren. In 1902 begint Abd Al-Aziz Ibn Saoed vanuit Koeweit opnieuw aan de jihad om het verloren gebied te heroveren, en sluit hiervoor opnieuw een alliantie met de wahhabieten. De familie Saoed zal zich echter snel keren tegen overijverige wahhabieten - zoals de Ikhouan-militie - die zich tegen de aanwezigheid van de Britten in de regio verzetten. Na de oprichting van het koninkrijk Saoedi-Arabië in 1932 wordt de jihad in het land verboden, aangezien het een voorbeeldige islamitische staat geworden is waarin de sharia strikt toegepast wordt. Toch blijft de jihad er onderwezen en zal het koninkrijk nadien blijvend schipperen tussen de steun aan het wahhabisme en het tegengaan van interpretaties die haar eigen gezag kunnen ondermijnen.
Als na het olie-embargo van 1973 de prijs van olie de hoogte inschiet worden de Saoedi’s op korte tijd stinkend rijk. Ze investeren massaal in nieuwe infrastructuur en westerse technologie. Maar de modernisering stuit tegen verzet van religieuze conservatieven. In 1979 nemen honderden wahhabieten het heiligdom van Mekka in, met de aanwezige bedevaarders als gijzelaars. Aanleiding is de aanwezigheid van buitenlandse ‘ongelovigen’ die in de olie-industrie werken. De opstand wordt met de hulp van Franse gendarmes onderdrukt. Het tot dan toe strikt lokale wahhabisme – een product van de stammentwisten en de opbouw van Saoedi-Arabië – krijgt een meer internationale component, een gevolg van de inwijking van Moslim Broeders. Die zijn uit Egypte gevlucht voor de repressie na de moord op Nasser. Later zullen zich nog Moslim Broeders uit Syrië en Irak bij hen voegen, op de vlucht voor de respectievelijke Baath-regimes in die landen. De Moslim Broeders krijgen een verbod op proselitisme in Saoedi-Arabië, maar met hun internationale connecties en hun intellectuele bagage weten ze zich nuttig te maken om de internationale doorbraak van Saoedi-Arabië te begeleiden. Tegenover de interne contestatie zal Saoedi-Arabië een dubbel beleid voeren. Het voert een repressie tegen radicalen die het bewind bedreigen, maar steunt tegelijkertijd de jihad in Afghanistan (overigens een goede manier om van de radicalen af te zijn) en de sahwa, het islamitisch reveil dat voor het eerst een duidelijke invloed van het Moslim Broederschap verraadt.
Als Saddam Hoessein in 1990 Koeweit binnenvalt en zijn troepen langs de grens van de olierijke oostkust samentroept, moet koning Fahd de hulp van het Amerikaanse leger inroepen. De ideologen van de sahwa vallen de koning publiekelijk af. Ben Laden krijgt zelfs een audiëntie bij de minister van defensie, waarin hij voorstelt om jihadstrijders uit het intussen van de Sovjets bevrijdde Afghanistan langs de grens te plaatsen en van daaruit de ‘afvallige’ Saddam Hussein omver te werpen. De koning weet de islamitische krachten echter tot een goedkeuring van de plaatsing van de Amerikaanse troepen en van de oorlog tegen Irak te bewegen, al moet hij hiervoor heel wat toegevingen doen. Ben Laden verlaat het land en zal verder radicaliseren met de bekende gevolgen. Als koning Fahd uit ouderdom niet meer in staat is om het land te regeren, neemt kroonprins Abdallah de leiding over. Hij heeft hervormingsplannen om de verschillende groepen in de samenleving – zowel de sawha-militanten als de progressieve moslims en de liberalen – meer te laten deelnemen aan het maatschappelijk debat in Saoedi-Arabië.
Na de aanslagen van 11 september 2001 wordt de rol van de Saoedis in vraag gesteld. 15 van de 19 kapers waren immers Saoedis. De kroonprins voert dan in eerste instantie een politiek van ‘containment’ ten aanzien van de islamisten, maar zal al snel harder moeten optreden. In 2003 organiseert kroonprins Abdallah de Conferentie van Nationale Dialoog, die de verschillende strekkingen in de samenleving rond de tafel wilt krijgen. Voor het eerst in de geschiedenis van het land worden ook andere religieuze stromingen dan het wahhabisme – onder meer de sjiieten – erkend en uitgenodigd. Abdallah wilt hiermee een vernieuwd nationalisme en een rustige revolutie tot stand brengen die hem moeten toelaten om het land te moderniseren. Volgens Kepel moeten deze hervormingen onvermijdelijk tot meer politieke openheid leiden.
De Iraakse doos van pandora
Over een onderwerp als Irak denken we al snel alles te weten, door de massa artikels en reportages die we de afgelopen drie jaar over het land hebben moeten slikken. Toch weet Gilles Kepel ook over dit onderwerp nog een aantal elementen aan te kaarten die onderbelicht zijn gebleven. Zo merkt hij op dat de neoconservatieven een speciale band voelen met de sjiieten, bij wie ze een aantal gelijkenissen met het jodendom ontwaren. Zo waren de meeste niet-joodse marxisten in de regio van sjiitische oorsprong. De grootste Kommunistische Partij uit het Midden-Oosten was die van Irak, voornamelijk bevolkt door schiieten en volledig vernietigd onder het bewind van Saddam Hoessein. Sommige uitgeweken communisten hebben daarom in 2003 met de V.S. meegevochten in de oorlog tegen Irak. Kepel wijst nog op een ander element dat weinig aandacht heeft gekregen in de analyses van de oorlog: de demografische explosie die het geheel van het Midden-Oosten kenmerkt. Hierbij bestaat een ruime meerderheid van deze landen uit jongeren, die bijna onmogelijk allemaal aan werk kunnen geraken en opgroeien in een gewelddadige en arbitraire wereld. Zij vormen een aanzienlijk reservoir voor gewelddadige groepen in Irak.
Het boek gaat uitvoerig in op de geschiedenis van de verschillende bevolkingsgroepen in Irak. De Koerden hebben het altijd al moeilijk gehad met het Baath-regime, dat een Arabisch nationalisme predikt dat anti-Koerdisch is. Als de Koerden in 1968 met de steun van Iran de oliebronnen van Kirkuk aanvallen, voert Saddam Hussein als represaille etnische zuiveringen en een gedwongen Arabisering van de regio uit. Later, tijdens de oorlog met Iran, zullen vele Koerden uit het Iraakse leger deserteren en tegen Saddam Hussein rebelleren. Die antwoordt met de Al Anfal-operatie, een massale operatie van etnische zuiveringen waarbij 172 000 doden vallen en dat vooral bekend is omwille van de gifgasaanval op het dorp Halabja. In totaal verloren sinds 1968 300 000 Koerden het leven als gevolg van de Baath-politiek. 4000 dorpen werden vernield. In 1991, na internationale reactie op de bezetting van Koeweit, verkrijgen de Koerden autonomie. De internationale coalitie, waarin vele landen uit de regio zitten, wilt de stabiliteit van de regio bewaren en verkiest het behoud van een unitair Irak onder een embargo en een vliegverbod boven een onafhankelijk Koerdistan dat ook de Koerden in Turkije of Syrië zou kunnen bekoren. De twee belangrijkste Koerdische partijen zullen nog een tijd onder elkaar vechten, waarbij de PDK van Barzani zelfs de hulp van Saddam Hussein zal inroepen in zijn strijd tegen de PUK van Talabani. Daarna is de situatie gestabiliseerd en sinds 2003 hebben de Koerden door intense samenwerking met de Amerikanen hun machtspositie aanzienlijk versterkt.
De soennieten waren tot aan de Eerste Wereldoorlog trouw aan de Ottomaanse heersers. Na de oorlog zullen ze onder het Brits protectoraat ijveren voor democratisering. Maar na het onderdrukken van een sjiitische opstand in 1920 zullen de soennieten als minderheid regeren, wat ze proberen te compenseren door het belijden van een hevig pan-Arabisme en panislamisme. In 1958 werpen soennitische officiers de Faysal-dynastie – aan de macht sinds 1921 – omver om een pan-Arabisch socialistisch regime in te stellen. In 1968 grijpt de Baath-partij de macht. Saddam Hussein is dan al de sterke man van de partij, maar zal pas in 1979, na een grondige zuivering, de macht volledig naar zich toetrekken. Hij weet de macht te behouden door naast het schrikbewind ook kwistig het oliegeld te verdelen onder zijn getrouwen (geordend naar belang: zijn familie, zijn stam, de bewoners van tikrit, de soennieten, de leden van de Baath-partij en de officieren van het leger). Tijdens de oorlog met Irak roept Hussein weer het pan-Arabisme in. De Iraakse sjiieten, die in tegenstelling tot de Iraanse sjiieten Arabieren zijn, worden opgeroepen om mee te vechten. Saddam zorgt er wel voor dat de officieren soennieten blijven, en richt ook soennitische elitetroepen op die een mogelijke sjiitische opstand moeten kunnen onderdrukken. Saddam kan tijdens de oorlog de steun genieten van het westen en van diverse golfstaten, maar als in 1988 de vrede komt, zijn zowel Iran als Irak failliet. Daarom valt Irak in 1990 haar grote geldschieter – Koeweit – aan. Tijdens de stijging van de spanning tussen de verschillende partijen in de regio bieden de Moslim Broeders hun diensten aan zowel Irak als Saoedi-Arabië aan. Zo weten ze hun netwerk weer op te bouwen bij de Iraakse soennieten, wat de Amerikanen later zuur zou opbreken, onder meer in Falluja.
De sjiieten vormen het grootste vraagstuk in de strategie van de Amerikanen. Hun steun is essentieel voor het welslagen van hun project in Irak, en moet zelfs onrechtstreeks buurland Iran terug in de internationale gemeenschap integreren. In 1958, na de staatsgreep van generaal Qasem, weten de sjiieten veel invloedrijke posities in te nemen via de grote Kommunistische Partij waarop Qassem zijn macht baseert. Na de machtsgreep van de Baath uit 1968 worden de sjiieten echter steeds meer gemarginaliseerd. Als in 1977 tijdens de sjiitische Arba’in-processie rellen uitbreken tegen het Baath-regime, verbiedt Saddam Hussein de plechtigheid. (Het is slechts in 2003 dat de plechtigheid terug kan plaatsvinden, hetgeen een ware massabijeenkomst werd.) Onder invloed van de Iraanse Revolutie laten ook Iraakse geestelijken het sjiitisch quietisme - het afzijdig wachten op het laatste oordeel - vallen om te pleiten voor een islamitische staat. Ze zullen - zoals hun voorman Baqir al Sadr - geëlimineerd worden door het regime of hun toevlucht zoeken in Iran. De sjiitische opstand van 1991 blijft - ondanks de steun van islamitische partijen uit Iran - een opstand zonder structuur of leiders, en wordt genadeloos neergeslagen door Saddam Hussein. Ayatollah al Sistani, die trouw was gebleven aan het sjiitisch quietisme, houdt de religie onder Saddam Hussein ver van de politiek. Hij zal tijdens de Amerikaanse aanval in 2003 een fatwa uitspreken tegen het gebruik van geweld tegen de coalitietroepen.
De slag om Europa
In het laatste hoofdstuk keert Kepel zich terug tot het onderwerp waarmee hij ooit zijn carriere als islamdeskundige begonnen was: de Europese islam. Na de aanslagen van 11 september werd duidelijk dat een deel van de voorbereidingen in Europa hadden plaatsgevonden (onder meer in de Hamburgcel van Mohammed Atta). Met de aanslagen van 11 maart 2003 in Madrid werd bovendien een Europees front in de jihad van Al Qu’aida geopend. Toch had Europa al eerder te maken met islamitische terreur. Frankrijk met name, werd in de jaren ’80 al opgeschrikt door aanslagen van aan Iran gelinkte sjiitische Libanezen, en in de jaren ’90 van de Algerijnse Groupe Islamique Armé. Als gevolg daarvan heeft Frankrijk al 25 jaar lang een streng beleid gevoerd tegen islamisten, met een toegangsverbod voor radicale islamitische prekers. Groot-Brittannië heeft lang het tegenovergestelde gedaan. Het hield de deuren wagenwijd open voor migranten en liet extremisten toe zich vrij uit te drukken, in die mate dat men in Londen begon te spreken van Londonistan, een vrijhaven voor islamitische extremisten. Algemeen gezien koos Groot-Brittannië voor een model van gescheiden culturele ontwikkeling, waarbij de verschillende groepen migranten in hun eigen groep ontwikkelen en gemeenschappelijke leiders per groep naar voren schuiven. Dit stond in contrast met het Franse model van individuele integratie. Na 2001 veranderde de Britse politiek en ging men ook daar harder optreden tegen radicale prekers.
Er bestaan volgens Kepel verschillende denkpatronen rond de invloed van de islam in Europa. De meest optimistische opvatting is dat de islamitische migranten mee de dragers zijn van de moderniteit, die via hen ook naar hun afkomstregio zal uitspreiden. De meest pessimistische visie beweert dat de islam zich tegen Europa zal keren. Er bestaan inderdaad stromingen binnen de moslimmigranten die de Europese samenleving grondig verwerpen. Zij verdedigen de terugplooiing in de eigen gemeenschap, de terugkeer naar het land van afkomst of in extreme gevallen zelfs het gebruik van geweld. Kepel onderscheidt drie strekkingen binnen het islamisme. De eerste is de salafistische jihad. Zij zijn degenen die het ongelovige Europa grondig verwerpen, alsook de ‘afvallige’ regimes in het Midden Oosten. Zij zijn bereid om de wapens op te nemen en militaire training te volgen in buitenlandse kampen. Een tweede strekking bestaat eveneens uit salafisten, maar is apolitiek en verwerpt de gewelddadige eerste stroming. Zij zijn de piëtisten, of de cheikisten in de ogen van hun tegenstanders, naar hun overeenkomst met de Saoedische cheiks. Zij prediken de breuk met en de terugtrekking uit de Europese maatschappij. De derde een laatste stroming zijn de Moslim Broeders, die in tegenstelling tot de twee eerste strekkingen een actieve deelname aan het publieke debat in het gastland voorstaan. Hun voorman in Europa is de Zwitserse professor Ramadan, een nazaat van het Egyptische Moslim Broederschap. Deze drie strekkingen leveren een bitsige strijd onder elkaar in de Franse buitenwijken en op het internet.
In Frankrijk werd de opkomst van de politieke islam vanaf 1970 gedomineerd door de Tabligh-beweging. Deze beweging ontstond in de jaren ’20 in India en predikte een strikte naleving van het leven van de profeet. Ze organiseerden excursies naar sociale wijken, en later ook naar Pakistan waar ze de deobandi-scholen bezochten die ook aan de oorsprong lagen van de Taliban-beweging. Vanaf 1989 verliezen ze echter aanhang aan de salafisten en aan de Union des Organisations Islamiques de France (UOIF), verbonden aan het Moslim Broederschap. Deze laatsten - die in tegenstelling tot de eersten pleiten voor deelname aan het politiek, sociaal en cultureel leven - spelen de hoofdrol in de protesten tegen het verbod op de hoofddoek in de Franse scholen. Ze gaan daarbij bondgenootschappen sluiten met groepen uit de Franse civiele maatschappij, voornamelijk ter linkerzijde. Kepel speculeert uitgebreid over de mogelijkheid dat deze bondgenootschappen, zoals eerder bij de Franse communisten, zouden leiden tot een matiging van de standpunten van de islamisten. Want de standpunten van de islamisten ten aanzien van vrouwen of holebi’s worden niet altijd gesmaakt door antiglobalisten en andere progressieven die op de betogingen tegen het verbod op de hoofddoek aanwezig zijn. Alle protesten ten spijt besluit de commissie Stasi – waar ook Kepel in zetelt, al rept hij daar merkwaardig genoeg met geen woord over in zijn boek – tot een verbod van ‘ostentatieve religieuze symbolen’ op Franse openbare scholen. Frankrijk wordt internationaal het mikpunt van de islamisten. Maar als terroristen in Irak de terugtrekking van de wet eisen in ruil voor de vrijlating van Franse gijzelaars, scharen de Franse moslimverenigingen zich achter hun nationale vlag en eisen ze mee de onmiddellijke vrijlating van de gijzelaars.
Erudiet optimisme
In zijn besluit – ‘Fitna en jihad overstijgen’ – ontleedt Kepel deze twee termen en hun connotatie in de islamitische wereld. ‘Jihad’ heeft een positieve connotatie en staat voor de steun aan de religieuze orde en de verspreiding van de islam. In een extreme versie kan jihad ook staan voor heilige oorlog, de betekenis die er tegenwoordig vaak aan gegeven wordt. ‘Fitna’ daarentegen, heeft een negatieve connotatie en staat voor afscheiding en oorlog. Uiteraard bestaat de kans dat een jihad uitmondt in fitna. In het geval van Al Qu’aida lijkt fitna zelfs het enige resultaat van hun jihad te zijn. Ze hebben geen zichtbare overwinningen behaald, maar integendeel de moslimgemeenschap zelf het slachtoffer gemaakt van hun bloedige aanslagen alsmede van wereldweide stigmatisering tengevolge van deze acties. Tenslotte kan hun jihad verdere chaos in het Midden Oosten veroorzaken – bijvoorbeeld in Saoedi-Arabië -, wat dan weer tot nieuwe westerse interventies kan leiden. Kepel vraagt zich af wat de positieve alternatieven zijn. Het neoconservatieve democratiseringsproject kan volgens hem niet bekoren, want zij worden te veel gelijkgesteld met de politiek van Sharon in Palestina. Bovendien hebben de beelden van martelende mariniers in de Abu Graibh-gevangenis hun plan gediscrediteerd. Het anti-amerikanisme is sinds 11 september sterk toegenomen, in die mate zelfs dat de term ‘democratisering’ bij vele moslims een negatieve connotatie heeft gekregen.
Wat zijn dan wel de alternatieven? Kepel levert hier geen pasklare antwoorden op, al haalt hij hier nogmaals zijn stokpaardje boven: de Europese moslims! In een context waarin Arabische landen de vrijheid verstikken en economisch stagneren, moeten de van de Europese diversiteit en ontplooiingsmogelijkheden genietende moslims het verschil maken. Kepel ziet al een eerste positieve evolutie in het stijgend aantal volksvertegenwoordigers van moslimafkomst die in de verschillende democratische instellingen verkozen worden. Ook de nieuwe ondernemers, ambtenaren enz. moeten uiteindelijk een nieuwe generatie vormen van universeel denkende moslims die het tegengewicht vormen voor de jihadis. De vraag rijst of Kepel hier niet te snel de sprong maakt naar deze optimistische visie, hij die nog even ervoor de strijd van de islamisten in de Europese buitenwijken beschreef, inclusief hun verwerping van deze ongelovige samenleving en hun visie op de positie van de vrouw in de maatschappij.
Kepel is wel eerder van overdreven optimisme beschuldigd. Zijn vorige boek 'Jihad. Expansion et déclin de l'islamisme' kreeg veel kritiek omdat hij al voor 11 september het failliet van de radicale islam had voorspeld. Bovendien had hij in zijn zoektocht naar verlichte intellectuelen in de islam een geïdealiseerd beeld geschetst van Tariq Ramadan. Besluit hij ook in dit boek niet te snel dat de hervormingen in Saoedi-Arabië tot meer democratie zullen leiden, en had hij in het verleden niet voorspeld dat Khatami Iran op de goed weg zou brengen? Men kan alleen maar hopen dat Kepel gelijk heeft als hij zegt dat Al Qu'aida het verkorven heeft bij de meerderheid van de moslims, maar is een fanatieke minderheid niet voldoende om ons nog lang het leven te verzuren? Kepel beseft dit volgens mij maar al te goed. Met zijn enorme feitenkennis, de grote kracht van zijn boek, weet hij alle moeilijkheden en ieders kleine kanten genuanceerd bloot te leggen. Toch wil hij onmiskenbaar een optimist zijn, want zoals hij schrijft in zijn slotwoord: “er is uiteindelijk geen andere keuze dan te ijveren voor de totale participatie van de moslimjongeren aan het publieke leven”.
Gilles Kepel doceert over de Arabische en islamitische wereld aan het befaamde Institut des Sciences Politiques in Parijs. Hij studeerde Arabisch, filosofie en Engels, en doctoreerde in de sociologie en in de politieke wetenschappen. Hij is de auteur van verschillende boeken over de politieke islam, te beginnen met de invloeden van de politieke islam in de Franse buitensteden, tot en met die van de jihadisten in de internationale situatie. Zijn boek ‘Fitna. Guerre au coeur de l’islam’ verscheen in 2004 en werd vrij snel een succes, ook in zijn Engelse vertaling. Kepel verkoopt zijn boek als een essay, maar weet vooral door zijn enorme feitenkennis indruk te maken. Waar hij standpunten inneemt, zijn die meestal zo goed onderbouwd dat er weinig tegen in te brengen valt. Het boek is helder gestructureerd met welomlijnde hoofdstukken over onderwerpen als het oslo-vredesproces, de neoconservatieven, de strijd van en tegen Al Qu’aida, het wahhabisme, de situatie in Irak en tenslotte de Europese islam.
Het Failliet van Oslo
Na de Tweede Wereldoorlog verloren de Europese grootmachten Frankrijk en Groot-Brittannië in het Midden-Oosten aan belang ten aanzien van de opkomende wereldmacht, de Verenigde Staten. In de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog hadden de Amerikaanse president Roosevelt en de Saoedische koning Abd al-Aziz Ibn Saoud het akkoord van Quincy ondertekend, genoemd naar het Amerikaanse oorlogschip waarop het akkoord getekend werd. In ruil voor militaire bescherming zou Saoedi-Arabië de V.S. voorzien van olie. De Tweede Wereldoorlog had het belang van olie aangetoond voor het militaire apparaat, en met de Koude Oorlog zou dit belang nog toenemen. Hier ligt de basis van de V.S.-politiek in de regio. In 1967, tijdens de oorlog van Israël met de Arabische landen, nemen de V.S. de rol van verdediger van Israël over van de Britten en de Fransen, uiteraard tot frustratie van de Arabische olieproducenten. Sindsdien wordt de V.S.-politiek bepaald door de tegengestelde belangen van de olietoevoer en de veiligheid van Israël, waarbij de balans de ene keer naar het eerste overhelt, en de andere keer naar het tweede.
In 1973 barst een nieuwe oorlog uit tussen Israël en zijn Arabische buren. De steun van het westen aan Israël wordt beantwoord met een olie-embargo van de OPEC. De prijs van olie vliegt de hoogte in en Israël moet onder druk van het westen zijn tegenoffensief staken. De V.S. zullen dan hun gewicht in de schaal gooien om tot het vredesverdrag van Camp David van 1979 te komen. Door vrede te sluiten met Egypte en door de bezetting van de Syrische Golan-hoogte, wordt een grootschalig offensief tegen Israël van dan af onmogelijk. Ongeveer gelijktijdig wordt de westersgezinde Sjah omvergeworpen in Iran. Het islamitisch regime introduceert het gebruik van zelfmoordcommando’s en gijzeling als politiek wapen, iets wat voordien eerder zeldzaam was. Deze strategie zal later overgenomen worden door de Palestijnen. In 1991, na de aanval van Saddam Hussein tegen Koeweit en de internationale reactie daartegen, probeert George Bush sr. de patstelling in de regio te doorbreken door een onderhandelde oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict door te duwen. Beide partijen zijn sinds het uitbreken van de intifada in 1987 ernstig verzwakt en kunnen bijna niet anders dan deelnemen aan het initiatief. Na een reeks geheime onderhandelingen in Oslo en de conferentie van Madrid, worden in 1993 de Oslo-akkoorden met een historische handdruk bezegeld in Camp David.
Maar tegen 2000 is van het enthousiasme van Oslo niet veel meer te merken. Beide partijen denken dat ze meer te winnen hebben door zich buiten het Oslo-proces te begeven. Zo begint Arafat na een bezoek van Sharon aan de Tempelberg de Tweede Intifada, waarvan de aanslagen aanvankelijk geregisseerd worden vanuit het hoofdkwartier van de Palestijnse Autoriteit, maar al snel overgenomen worden door radicalere groepen als Hamas en de Islamitische Jihad. Ook internationaal is de steun voor Oslo verminderd. De Arabische landen hadden gehoopt door hun steun aan de Oslo-akkoorden economisch vooruit te gaan, maar door het wederzijds wantrouwen met Israël is daar geen sprake van geweest. In de V.S. wint een nieuwe politieke stroming aan belang, de neoconservatieven, die het gehele Midden-Oosten willen hertekenen, te beginnen met het omtoveren van Irak tot een democratisch en pro-amerikaans land dat ook Israël zou kunnen erkennen. Oslo is begraven en het geweld neemt van alle kanten toe.
De neoconservatieve revolutie
Toen Bush in 2000 aan de macht kwam had hij net campagne gevoerd tegen ‘nationbuilding’. Zijn programma op internationaal vlak was ingegeven door voorzichtigheid en pragmatisme. Hij ging zich zeker niet - zoals zijn voorganger Clinton aan het einde van zijn termijn - verbranden aan het Israëlisch-Palestijns conflict. Maar binnen zijn regering bestond nog een andere stroming: de neoconservatieven, waarvan Paul Wolfowitz de belangrijkste vertegenwoordiger was. Deze wilden een radicale transformatie van de wereldorde bewerkstelligen - naar universele democratie - en hiervoor desnoods unilaterale militaire middelen inzetten. Hoewel ze enige invloed hadden, bleven de neocons lang een intellectuele minderheid. Maar als de aanslagen van 11 september de V.S. met verstomming slagen, winnen hun ideeën aanhang en beïnvloeden ze rechtstreeks het antwoord op die aanslagen.
De term ‘neoconservatieven’ werd voor het eerst gebruikt in Dissent Magazine om de voormalige linkse kameraden te brandmerken die de zaak hadden opgegeven. De eerste neoconservatieven waren immers afkomstig uit de New Left: revolutionair-links van inspiratie, maar kritisch ten aanzien van de Sovjetunie. Zij zullen later de scheldnaam ‘neocon’ overnemen en als vaandel gebruiken voor hun beweging. Irving Kristol, een voormalig trotskist en één van de eerste neocons, beweerde dat neoconservatieven progressievellingen zijn die zich hebben laten leiden door de werkelijkheid. De neocons lieten zich in eerste instantie opmerken door hun gedreven anti-communisme. Zij hielden niet van de ‘appeasement’-politiek van Nixon en Kissinger, en verkozen het ideologisch conflict met het communisme en de compromisloze steun aan dissidenten uit het oostblok. Zo kwamen ze er uiteindelijk toe om de Viëtnam-oorlog te steunen, en later ook de jihad tegen de Sovjets in Afghanistan.
Een andere inspiratie van de neoconservatieven kwam uit de academische hoek. Albert Wohlstetter - een militair strateeg en voormalig trotskist - werd in 1953 door Eisenhower opgenomen in het Solarium-project, een project dat scenario’s moest schrijven voor een langetermijnoverwinning in de Koude Oorlog. Hij pleitte ervoor om bij een militair conflict gebruik te maken van overweldigende militaire macht, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de V.S. ondubbelzinnig aan de kant van de democratie zou staan. Dit laatste betekende dat de V.S. geen steun zou geven aan ondemocratische bewegingen, maar ook gebruik zou maken van intelligente wapens die de vijand zouden treffen terwijl de burgerbevolking gespaard bleef. De V.S. hadden zich volgens Wohlstetter aan deze beginselen moeten houden in Viëtnam. De aanvallen op Afghanistan en Irak worden wel eens beschouwd als de postume toepassing van de ideeën van Wohlstetter.
Een tweede academicus die vaak in verband wordt gebracht met de neoconservatieven is Leo Strauss, een Duitse jood die vluchtte uit de Weimar-republiek bij de opkomst van fascisme en communisme. Hij ging zich in zijn afkeer van het totalitarisme verdiepen in de oude Griekse filosofen, Plato in het bijzonder. Volgens hem kon de democratie zich geen zwakheid veroorloven. Hij hernam Plato’s concept van de filosoof-prins, een elitaire leider die het onderscheid tussen Goed en Kwaad beter kon maken dan de gewone bevolking. Deze leider mocht volgens Strauss ook liegen tegen de bevolking als hij daar de nood toe voelde, een standpunt dat heel wat inkt heeft doen vloeien in het debat over de rechtvaardiging van de Irak-oorlog. Toch zijn de ideeën van Strauss ook voor de neoconservatieven controversieel, met kopstukken als Richard Perle en David frum die zich er duidelijk van distantiëren. (Perle zou zich in een interview kwaad maken bij de suggestie dat hij een verborgen agenda had, replicerend dat zijn agenda volledig open was en dat hij zijn dagen vulde met het geven van interviews en het schrijven van artikels om zijn agenda te verduidelijken.) Wolfowitz, eveneens afkomstig uit een joods gezin dat in de jaren ’30 uit Europa vluchtte omwille van de totalitaire dreiging, wordt wel tot Strauss’ discipelen gerekend.
Na de val van de muur voelen de neoconservatieven zich in hun overtuigingen gesterkt. Ze vinden dat de V.S. nu als enige overgebleven supermacht op een offensieve manier de democratie moeten verdedigen. Net zoals de arbeidersklasse bij de marxisten, zitten de V.S. volgens hen in een positie waarin hun eigenbelang en het belang van de wereld samenvallen. Ze bekritiseren het Oslo-proces omdat het economische welvaart probeert te brengen in het Midden-Oosten zonder er democratie te brengen. De neoconservatieven geloven niet in de ‘exception culturelle’. De democratie kan voor hen even goed in het Midden-Oosten wortel schieten als in Oost-Europa of Azië. Irak is daarbij een ideaal beginpunt omdat er veel democraten zijn, en de omverwerping van de tirannie met moderne militaire middelen de burgerbevolking zal sparen. De aanslagen van 11 september zullen de mogelijkheid bieden om dit plan in praktijk te brengen. Hun plan tot hertekening van het Midden-Oosten verraad soms hun linkse achtergrond, en weet zelfs een aantal Arabische intellectuelen te bekoren. Toch is hun sympathie voor Israël - en de banden met de Likud-partij van Sharon – een obstakel om veel Arabieren voor hun plan te enthousiasmeren.
De verre vijand treffen
De aanslagen van 11 september waren voor Al Qu’aida de vrucht van een intense reflectie over de wereldverhoudingen en de macht van de Verenigde Staten. Oussama Ben Laden en Ayman al Zawahiri hadden in de jaren ’80 - tijdens hun jihad in Afghanistan - de kiemen gelegd voor het planetair terrorisme. Gedurende de jaren van exil - van 1992 tot 1996 - voerden ze de eerste experimenten, om na de machtsgreep van de Taliban naar Afghanistan terug te keren en de definitieve theoretisering en toepassing van hun nieuwe strategie te voltrekken. Afghanistan was de ideale broeikas voor het internationaal terrorisme, omdat er militanten uit de hele wereld samen streden tegen het communisme. Na het mislukken van de jihad in Egypte, Algerije en Bosnië, besloten de jihadis om de strijd tegen de ‘Nabije Vijand’, de machthebbers uit de regio, in te ruilen voor de strijd tegen de ‘Verre Vijand’: de Verenigde Staten, Israël en het westen in het algemeen. Door hun internationalisering en hun mediatieke acties hoopten ze de volksteun te verwerven die ze tot nu toe ontbeerden voor de omverwerping van de lokale regimes.
Zawahiri is de telg van een rijk en intellectueel gezin in Egypte. Bij zijn geboorte in 1951 zit Egypte in een periode van politiek geweld en chaos die een jaar later zal uitmonden in de staatsgreep van Nasser. Onder diens bewind wordt de elite aanzienlijk armer en wordt hard opgetreden tegen de fundamentalisten van het Moslim Broederschap. Na de terechtstelling van Sayyid Qotb - oprichter en ideoloog van het Moslim Broederschap - in 1966, richt Zawahiri een clandestiene islamitische beweging op. Ook tijdens het bewind van Sadat, die een bondgenootschap sluit met moslimextremisten in de strijd tegen linkse militanten, blijft Zawahiri de gewapende strijd promoten. Hij is op de hoogte van de planning van een aanslag op Sadat in 1981, maar is het om strategische redenen niet eens met die aanslag. De aanslag tegen Sadat lukt en zijn opvolger Moebarak zal bikkelhard optreden tegen de islamisten. Ook Zawahiri belandt in de gevangenis. Omdat hij het Engels enigszins machtig is, wordt hij tijdens het proces met de taak belast om de martelingen die de gevangenen ondergaan aan te klagen voor de internationale pers. Hij komt in 1984 vrij en verlaat Egypte (volgens sommigen omdat hij onder de marteling informatie vrijgegeven zou hebben). Hij komt tot de overtuiging dat de lokale gewapende strijd nergens toe leidt en ontwikkelt zo het idee om de Verre Vijand te treffen. Na een tussenstop in Saoedi-Arabië reist hij in 1986 naar Afghanistan waar hij Ben Laden ontmoet.
Ben Laden zelf was op aanmoediging van het Saoedische regime naar Afghanistan afgereisd. De Saoedis dachten immers dat het lonend zou zijn om de Afghaanse jihad te steunen, om zo de steeds kritischere islamisten in eigen land te counteren. In Afghanistan zouden er al snel meningsverschillen ontstaan tussen de jihadis onderling. Zawahiri veroordeelde er het Moslim Broederschap omdat ze het democratische spel meespelen – terwijl in zijn ogen enkel de wet van God zou mogen gelden – en omdat ze volgens hem persoonlijke welvaart verkiezen boven het juiste islamitische pad. Hij ontwikkelde een eschatologische visie van de jihad waarin na de overwinning op de Sovjets ook de Amerikanen aan de beurt zouden zijn. Deze stroming was aanvankelijk een minderheid bij de jihadis, maar won aan belang nadat Sovjets en Amerikanen zich uit Afghanistan terugtrokken. Als in 1991 V.S.-soldaten in Saoedi-Arabië gelegerd werden – in strijd met de woorden van de profeet, die op zijn sterfbed gezegd zou hebben dat alle niet-moslims uit het Arabische schiereiland verdreven moesten worden – raakt Ben Laden in onmin met het Saoedische regime en worden het Saoedisch koningshuis en de V.S. zijn belangrijkste vijanden.
De jihadis blijven na hun overwinning rellen veroorzaken in Afghanistan, en al snel zijn de buitenlandse strijders er niet meer gewenst. Zawahiri en Ben Laden vertrekken naar Soedan, van waaruit ze een internationaal netwerk uitbouwen met vertakkingen in Londen en Yemen, en actief bijdragen aan de jihad in Egypte, Algerije, Bosnië en Somalië. Na een mislukte aanslag op Moebarak in Egypte neemt de internationale druk tegen de terroristische activiteiten vanuit Soedan toe en in 1996 worden Ben Laden en Zawahiri uitgewezen naar Afghanistan, waar de Taliban ondertussen de macht hebben overgenomen. Dit is het ogenblik waarop Al Qu’aida definitief het roer omgooit. De lokale jihad heeft zowat overal gefaald, op de notoire uitzonderingen Afghanistan en Tchetchenië na. Ben Laden roept in dit jaar de jihad tegen de V.S. uit, omwille van de bezetting van de twee heilige plaatsen. In 1998 richt hij mee het Islamitisch Internationaal Front Tegen Joden en Kruisvaarders op, dat oproept tot het vermoorden van Joden en Amerikanen over de hele wereld. Er volgen spectaculaire aanslagen op de Amerikaanse ambassades van Dar-el-Salaam en Nairobi en op de USS Cole. Deze aanslagen leveren niet de verwachte volkssteun, maar trekken desalniettemin voldoende kandidaat-martelaren aan.
Al Qu’aida: opgejaagd maar weerbarstig
Dan komt de ultieme toepassing van de nieuwe koers van Al Qu’aida: de aanslagen van 11 september 2001. Door maandenlang de aanslagen niet op te eisen, weten Ben Laden en zijn organisatie maximaal twijfel te zaaien en sympathie te wekken. De V.S., die niet goed weten hoe ze moeten reageren, gaan inspiratie zoeken bij de neoconservatieven die het terrorisme linken aan de schurkenstaten. Zo ontstaat de strategie die in een eerste fase het Taliban-regime in Afghanistan omverwerpt, dan de druk opvoert op Saoedi-Arabië om het terrorisme op eigen bodem aan te pakken, en uiteindelijk de verandering van het regime in schurkenstaat Irak beoogt. Op termijn moet dit ook leiden tot een hertekening van het Midden-Oosten, op een manier die de belangen van de V.S. (olietoevoer en de veiligheid van Israël) verzoent met het verspreiden van de democratie in de regio.
Al Qu’aida gaat ondanks de nederlagen door met het plegen van aanslagen, en weet zich ook te herorganiseren. In haar communiqués stelt ze eigen variant van de ‘Clash of Civilisations’ voor. Zawahari stelt een tekst op – ‘trouw en breuk’ getiteld, naar een courante zegswijze in het Arabisch - waarin hij beklemtoont dat de periodes waarin de islam erop achteruit gaat die periodes zijn waarin ze zich vermengt met niet-islamitische invloeden. Met verwijzingen naar de heroveringen van Andalusië en Bagdad in de 12e en 13e eeuw probeert hij het falen van nationalistische, socialistische en seculiere regeringen in de islamitische wereld te verklaren door hun openheid voor westerse denkbeelden. De islam moet zich volgens hem weer in zichzelf keren om dissolutie of verandering te voorkomen. Bovendien zijn buiten de christenen en de joden ook moslims die zich aan de ongelovigen linken in zijn ogen legitieme doelwitten. Op die manier wordt het doden van moslims bij aanslagen goedgepraat.
Naarmate de aanslagen van de jihadis zich meer in de islamitische wereld voordoen, vermindert de steun voor hun strijd. Het hoge aantal moslimslachtoffers van aanslagen in Turkije, Marokko en Saoedi-Arabië, aangevuld met de wereldweide stigmatisering van de islam, maken dat steeds meer moslims zich afkeren van Al Qu’aida. De resultaten van de strijd tegen de terreur mogen totnogtoe niet briljant zijn voor de V.S.: vooraanstaande Al Qu’aida leiders loopt nog steeds vrij rond, in Afghanistan is weliswaar een bolwerk gebroken, maar de nieuwe regering controleert er amper het land, en in Irak is de chaos compleet. Het bilan voor Al Qu’aida is nog bedroevender. Ze hebben in geen enkel land de macht veroverd, zijn hun enige islamitische staat verloren, hoeven niet meer op steun te rekenen vanuit Soedan terwijl ook Libië zich van het internationale terrorisme afkeert, Palestina zinkt weg in een spiraal van geweld, en de strijd tegen de terreur diende als legitimatie voor het veroveren van Irak. Maar bovenal slagen ze er niet in om grote massa’s jongeren, intellectuelen en middenklassers te mobiliseren voor hun strijd, nochtans het uitgesproken doel van hun aanval op de ‘Verre Vijand’.
Arabië in het oog van de storm
Het vierde hoofdstuk besteedt Kepel aan Saoedi-Arabië, het land dat door zijn geschiedenis de geboorte heeft gekend van het wahhabisme, een extreem conservatieve vorm van islam die een inspiratiebron is van jihadis over de hele wereld. Saoedi-Arabië is sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog verbonden aan de V.S., waarbij deze laatsten in ruil voor een verzekerde olietoevoer de militaire bescherming van het koninkrijk verzekeren. Slechts eenmaal - toen de V.S. in de oorlog tussen Israël en de Arabische landen van 1973 een luchtbrug instelden om wapens te leveren aan Israël – heeft dat akkoord op het punt gestaan om te breken. Later zullen beiden elkaar terug vinden in de gemeenschappelijke strijd tegen het communisme, onder meer in Afghanistan. Terwijl in Europa de eerste aanslagen gepleegd worden door fundamentalisten, denken de V.S. dat ze veilig zijn. Ze ontvangen vele moslimvluchtelingen, staan toe dat er in de V.S. gerekruteerd wordt voor de jihad in Afghanistan, alsook dat vanuit de V.S. de eerste fundamentalistische websites opgericht worden.
Het wahhabisme werd genoemd naar Muhammad Ibn Abd Al Wahhab, al noemen zijn volgelingen zich liever salafisten, naar de vroege metgezellen van de profeet. Al Wahhab was een rigoureus religieus reformateur die zijn inspiratie haalde bij middeleeuwse rechters en oelema's. In het midden van de 18e eeuw sloot hij een verbond met Muhammad Ibn Saoed, een lokale tribale leider. In een context van eeuwige stammenoorlog dienden de ideeën van Al Wahhab als theoretische onderbouw voor een jihad die al snel de hele oostkust van het Arabische schiereiland wist te veroveren, inclusief de heilige plaatsen Mekka en Medina. In 1811 zullen de Ottomanen die heilige plaatsen heroveren als reactie op het rigorisme en het geweld die de jaarlijkse bedevaart verstoren. In 1902 begint Abd Al-Aziz Ibn Saoed vanuit Koeweit opnieuw aan de jihad om het verloren gebied te heroveren, en sluit hiervoor opnieuw een alliantie met de wahhabieten. De familie Saoed zal zich echter snel keren tegen overijverige wahhabieten - zoals de Ikhouan-militie - die zich tegen de aanwezigheid van de Britten in de regio verzetten. Na de oprichting van het koninkrijk Saoedi-Arabië in 1932 wordt de jihad in het land verboden, aangezien het een voorbeeldige islamitische staat geworden is waarin de sharia strikt toegepast wordt. Toch blijft de jihad er onderwezen en zal het koninkrijk nadien blijvend schipperen tussen de steun aan het wahhabisme en het tegengaan van interpretaties die haar eigen gezag kunnen ondermijnen.
Als na het olie-embargo van 1973 de prijs van olie de hoogte inschiet worden de Saoedi’s op korte tijd stinkend rijk. Ze investeren massaal in nieuwe infrastructuur en westerse technologie. Maar de modernisering stuit tegen verzet van religieuze conservatieven. In 1979 nemen honderden wahhabieten het heiligdom van Mekka in, met de aanwezige bedevaarders als gijzelaars. Aanleiding is de aanwezigheid van buitenlandse ‘ongelovigen’ die in de olie-industrie werken. De opstand wordt met de hulp van Franse gendarmes onderdrukt. Het tot dan toe strikt lokale wahhabisme – een product van de stammentwisten en de opbouw van Saoedi-Arabië – krijgt een meer internationale component, een gevolg van de inwijking van Moslim Broeders. Die zijn uit Egypte gevlucht voor de repressie na de moord op Nasser. Later zullen zich nog Moslim Broeders uit Syrië en Irak bij hen voegen, op de vlucht voor de respectievelijke Baath-regimes in die landen. De Moslim Broeders krijgen een verbod op proselitisme in Saoedi-Arabië, maar met hun internationale connecties en hun intellectuele bagage weten ze zich nuttig te maken om de internationale doorbraak van Saoedi-Arabië te begeleiden. Tegenover de interne contestatie zal Saoedi-Arabië een dubbel beleid voeren. Het voert een repressie tegen radicalen die het bewind bedreigen, maar steunt tegelijkertijd de jihad in Afghanistan (overigens een goede manier om van de radicalen af te zijn) en de sahwa, het islamitisch reveil dat voor het eerst een duidelijke invloed van het Moslim Broederschap verraadt.
Als Saddam Hoessein in 1990 Koeweit binnenvalt en zijn troepen langs de grens van de olierijke oostkust samentroept, moet koning Fahd de hulp van het Amerikaanse leger inroepen. De ideologen van de sahwa vallen de koning publiekelijk af. Ben Laden krijgt zelfs een audiëntie bij de minister van defensie, waarin hij voorstelt om jihadstrijders uit het intussen van de Sovjets bevrijdde Afghanistan langs de grens te plaatsen en van daaruit de ‘afvallige’ Saddam Hussein omver te werpen. De koning weet de islamitische krachten echter tot een goedkeuring van de plaatsing van de Amerikaanse troepen en van de oorlog tegen Irak te bewegen, al moet hij hiervoor heel wat toegevingen doen. Ben Laden verlaat het land en zal verder radicaliseren met de bekende gevolgen. Als koning Fahd uit ouderdom niet meer in staat is om het land te regeren, neemt kroonprins Abdallah de leiding over. Hij heeft hervormingsplannen om de verschillende groepen in de samenleving – zowel de sawha-militanten als de progressieve moslims en de liberalen – meer te laten deelnemen aan het maatschappelijk debat in Saoedi-Arabië.
Na de aanslagen van 11 september 2001 wordt de rol van de Saoedis in vraag gesteld. 15 van de 19 kapers waren immers Saoedis. De kroonprins voert dan in eerste instantie een politiek van ‘containment’ ten aanzien van de islamisten, maar zal al snel harder moeten optreden. In 2003 organiseert kroonprins Abdallah de Conferentie van Nationale Dialoog, die de verschillende strekkingen in de samenleving rond de tafel wilt krijgen. Voor het eerst in de geschiedenis van het land worden ook andere religieuze stromingen dan het wahhabisme – onder meer de sjiieten – erkend en uitgenodigd. Abdallah wilt hiermee een vernieuwd nationalisme en een rustige revolutie tot stand brengen die hem moeten toelaten om het land te moderniseren. Volgens Kepel moeten deze hervormingen onvermijdelijk tot meer politieke openheid leiden.
De Iraakse doos van pandora
Over een onderwerp als Irak denken we al snel alles te weten, door de massa artikels en reportages die we de afgelopen drie jaar over het land hebben moeten slikken. Toch weet Gilles Kepel ook over dit onderwerp nog een aantal elementen aan te kaarten die onderbelicht zijn gebleven. Zo merkt hij op dat de neoconservatieven een speciale band voelen met de sjiieten, bij wie ze een aantal gelijkenissen met het jodendom ontwaren. Zo waren de meeste niet-joodse marxisten in de regio van sjiitische oorsprong. De grootste Kommunistische Partij uit het Midden-Oosten was die van Irak, voornamelijk bevolkt door schiieten en volledig vernietigd onder het bewind van Saddam Hoessein. Sommige uitgeweken communisten hebben daarom in 2003 met de V.S. meegevochten in de oorlog tegen Irak. Kepel wijst nog op een ander element dat weinig aandacht heeft gekregen in de analyses van de oorlog: de demografische explosie die het geheel van het Midden-Oosten kenmerkt. Hierbij bestaat een ruime meerderheid van deze landen uit jongeren, die bijna onmogelijk allemaal aan werk kunnen geraken en opgroeien in een gewelddadige en arbitraire wereld. Zij vormen een aanzienlijk reservoir voor gewelddadige groepen in Irak.
Het boek gaat uitvoerig in op de geschiedenis van de verschillende bevolkingsgroepen in Irak. De Koerden hebben het altijd al moeilijk gehad met het Baath-regime, dat een Arabisch nationalisme predikt dat anti-Koerdisch is. Als de Koerden in 1968 met de steun van Iran de oliebronnen van Kirkuk aanvallen, voert Saddam Hussein als represaille etnische zuiveringen en een gedwongen Arabisering van de regio uit. Later, tijdens de oorlog met Iran, zullen vele Koerden uit het Iraakse leger deserteren en tegen Saddam Hussein rebelleren. Die antwoordt met de Al Anfal-operatie, een massale operatie van etnische zuiveringen waarbij 172 000 doden vallen en dat vooral bekend is omwille van de gifgasaanval op het dorp Halabja. In totaal verloren sinds 1968 300 000 Koerden het leven als gevolg van de Baath-politiek. 4000 dorpen werden vernield. In 1991, na internationale reactie op de bezetting van Koeweit, verkrijgen de Koerden autonomie. De internationale coalitie, waarin vele landen uit de regio zitten, wilt de stabiliteit van de regio bewaren en verkiest het behoud van een unitair Irak onder een embargo en een vliegverbod boven een onafhankelijk Koerdistan dat ook de Koerden in Turkije of Syrië zou kunnen bekoren. De twee belangrijkste Koerdische partijen zullen nog een tijd onder elkaar vechten, waarbij de PDK van Barzani zelfs de hulp van Saddam Hussein zal inroepen in zijn strijd tegen de PUK van Talabani. Daarna is de situatie gestabiliseerd en sinds 2003 hebben de Koerden door intense samenwerking met de Amerikanen hun machtspositie aanzienlijk versterkt.
De soennieten waren tot aan de Eerste Wereldoorlog trouw aan de Ottomaanse heersers. Na de oorlog zullen ze onder het Brits protectoraat ijveren voor democratisering. Maar na het onderdrukken van een sjiitische opstand in 1920 zullen de soennieten als minderheid regeren, wat ze proberen te compenseren door het belijden van een hevig pan-Arabisme en panislamisme. In 1958 werpen soennitische officiers de Faysal-dynastie – aan de macht sinds 1921 – omver om een pan-Arabisch socialistisch regime in te stellen. In 1968 grijpt de Baath-partij de macht. Saddam Hussein is dan al de sterke man van de partij, maar zal pas in 1979, na een grondige zuivering, de macht volledig naar zich toetrekken. Hij weet de macht te behouden door naast het schrikbewind ook kwistig het oliegeld te verdelen onder zijn getrouwen (geordend naar belang: zijn familie, zijn stam, de bewoners van tikrit, de soennieten, de leden van de Baath-partij en de officieren van het leger). Tijdens de oorlog met Irak roept Hussein weer het pan-Arabisme in. De Iraakse sjiieten, die in tegenstelling tot de Iraanse sjiieten Arabieren zijn, worden opgeroepen om mee te vechten. Saddam zorgt er wel voor dat de officieren soennieten blijven, en richt ook soennitische elitetroepen op die een mogelijke sjiitische opstand moeten kunnen onderdrukken. Saddam kan tijdens de oorlog de steun genieten van het westen en van diverse golfstaten, maar als in 1988 de vrede komt, zijn zowel Iran als Irak failliet. Daarom valt Irak in 1990 haar grote geldschieter – Koeweit – aan. Tijdens de stijging van de spanning tussen de verschillende partijen in de regio bieden de Moslim Broeders hun diensten aan zowel Irak als Saoedi-Arabië aan. Zo weten ze hun netwerk weer op te bouwen bij de Iraakse soennieten, wat de Amerikanen later zuur zou opbreken, onder meer in Falluja.
De sjiieten vormen het grootste vraagstuk in de strategie van de Amerikanen. Hun steun is essentieel voor het welslagen van hun project in Irak, en moet zelfs onrechtstreeks buurland Iran terug in de internationale gemeenschap integreren. In 1958, na de staatsgreep van generaal Qasem, weten de sjiieten veel invloedrijke posities in te nemen via de grote Kommunistische Partij waarop Qassem zijn macht baseert. Na de machtsgreep van de Baath uit 1968 worden de sjiieten echter steeds meer gemarginaliseerd. Als in 1977 tijdens de sjiitische Arba’in-processie rellen uitbreken tegen het Baath-regime, verbiedt Saddam Hussein de plechtigheid. (Het is slechts in 2003 dat de plechtigheid terug kan plaatsvinden, hetgeen een ware massabijeenkomst werd.) Onder invloed van de Iraanse Revolutie laten ook Iraakse geestelijken het sjiitisch quietisme - het afzijdig wachten op het laatste oordeel - vallen om te pleiten voor een islamitische staat. Ze zullen - zoals hun voorman Baqir al Sadr - geëlimineerd worden door het regime of hun toevlucht zoeken in Iran. De sjiitische opstand van 1991 blijft - ondanks de steun van islamitische partijen uit Iran - een opstand zonder structuur of leiders, en wordt genadeloos neergeslagen door Saddam Hussein. Ayatollah al Sistani, die trouw was gebleven aan het sjiitisch quietisme, houdt de religie onder Saddam Hussein ver van de politiek. Hij zal tijdens de Amerikaanse aanval in 2003 een fatwa uitspreken tegen het gebruik van geweld tegen de coalitietroepen.
De slag om Europa
In het laatste hoofdstuk keert Kepel zich terug tot het onderwerp waarmee hij ooit zijn carriere als islamdeskundige begonnen was: de Europese islam. Na de aanslagen van 11 september werd duidelijk dat een deel van de voorbereidingen in Europa hadden plaatsgevonden (onder meer in de Hamburgcel van Mohammed Atta). Met de aanslagen van 11 maart 2003 in Madrid werd bovendien een Europees front in de jihad van Al Qu’aida geopend. Toch had Europa al eerder te maken met islamitische terreur. Frankrijk met name, werd in de jaren ’80 al opgeschrikt door aanslagen van aan Iran gelinkte sjiitische Libanezen, en in de jaren ’90 van de Algerijnse Groupe Islamique Armé. Als gevolg daarvan heeft Frankrijk al 25 jaar lang een streng beleid gevoerd tegen islamisten, met een toegangsverbod voor radicale islamitische prekers. Groot-Brittannië heeft lang het tegenovergestelde gedaan. Het hield de deuren wagenwijd open voor migranten en liet extremisten toe zich vrij uit te drukken, in die mate dat men in Londen begon te spreken van Londonistan, een vrijhaven voor islamitische extremisten. Algemeen gezien koos Groot-Brittannië voor een model van gescheiden culturele ontwikkeling, waarbij de verschillende groepen migranten in hun eigen groep ontwikkelen en gemeenschappelijke leiders per groep naar voren schuiven. Dit stond in contrast met het Franse model van individuele integratie. Na 2001 veranderde de Britse politiek en ging men ook daar harder optreden tegen radicale prekers.
Er bestaan volgens Kepel verschillende denkpatronen rond de invloed van de islam in Europa. De meest optimistische opvatting is dat de islamitische migranten mee de dragers zijn van de moderniteit, die via hen ook naar hun afkomstregio zal uitspreiden. De meest pessimistische visie beweert dat de islam zich tegen Europa zal keren. Er bestaan inderdaad stromingen binnen de moslimmigranten die de Europese samenleving grondig verwerpen. Zij verdedigen de terugplooiing in de eigen gemeenschap, de terugkeer naar het land van afkomst of in extreme gevallen zelfs het gebruik van geweld. Kepel onderscheidt drie strekkingen binnen het islamisme. De eerste is de salafistische jihad. Zij zijn degenen die het ongelovige Europa grondig verwerpen, alsook de ‘afvallige’ regimes in het Midden Oosten. Zij zijn bereid om de wapens op te nemen en militaire training te volgen in buitenlandse kampen. Een tweede strekking bestaat eveneens uit salafisten, maar is apolitiek en verwerpt de gewelddadige eerste stroming. Zij zijn de piëtisten, of de cheikisten in de ogen van hun tegenstanders, naar hun overeenkomst met de Saoedische cheiks. Zij prediken de breuk met en de terugtrekking uit de Europese maatschappij. De derde een laatste stroming zijn de Moslim Broeders, die in tegenstelling tot de twee eerste strekkingen een actieve deelname aan het publieke debat in het gastland voorstaan. Hun voorman in Europa is de Zwitserse professor Ramadan, een nazaat van het Egyptische Moslim Broederschap. Deze drie strekkingen leveren een bitsige strijd onder elkaar in de Franse buitenwijken en op het internet.
In Frankrijk werd de opkomst van de politieke islam vanaf 1970 gedomineerd door de Tabligh-beweging. Deze beweging ontstond in de jaren ’20 in India en predikte een strikte naleving van het leven van de profeet. Ze organiseerden excursies naar sociale wijken, en later ook naar Pakistan waar ze de deobandi-scholen bezochten die ook aan de oorsprong lagen van de Taliban-beweging. Vanaf 1989 verliezen ze echter aanhang aan de salafisten en aan de Union des Organisations Islamiques de France (UOIF), verbonden aan het Moslim Broederschap. Deze laatsten - die in tegenstelling tot de eersten pleiten voor deelname aan het politiek, sociaal en cultureel leven - spelen de hoofdrol in de protesten tegen het verbod op de hoofddoek in de Franse scholen. Ze gaan daarbij bondgenootschappen sluiten met groepen uit de Franse civiele maatschappij, voornamelijk ter linkerzijde. Kepel speculeert uitgebreid over de mogelijkheid dat deze bondgenootschappen, zoals eerder bij de Franse communisten, zouden leiden tot een matiging van de standpunten van de islamisten. Want de standpunten van de islamisten ten aanzien van vrouwen of holebi’s worden niet altijd gesmaakt door antiglobalisten en andere progressieven die op de betogingen tegen het verbod op de hoofddoek aanwezig zijn. Alle protesten ten spijt besluit de commissie Stasi – waar ook Kepel in zetelt, al rept hij daar merkwaardig genoeg met geen woord over in zijn boek – tot een verbod van ‘ostentatieve religieuze symbolen’ op Franse openbare scholen. Frankrijk wordt internationaal het mikpunt van de islamisten. Maar als terroristen in Irak de terugtrekking van de wet eisen in ruil voor de vrijlating van Franse gijzelaars, scharen de Franse moslimverenigingen zich achter hun nationale vlag en eisen ze mee de onmiddellijke vrijlating van de gijzelaars.
Erudiet optimisme
In zijn besluit – ‘Fitna en jihad overstijgen’ – ontleedt Kepel deze twee termen en hun connotatie in de islamitische wereld. ‘Jihad’ heeft een positieve connotatie en staat voor de steun aan de religieuze orde en de verspreiding van de islam. In een extreme versie kan jihad ook staan voor heilige oorlog, de betekenis die er tegenwoordig vaak aan gegeven wordt. ‘Fitna’ daarentegen, heeft een negatieve connotatie en staat voor afscheiding en oorlog. Uiteraard bestaat de kans dat een jihad uitmondt in fitna. In het geval van Al Qu’aida lijkt fitna zelfs het enige resultaat van hun jihad te zijn. Ze hebben geen zichtbare overwinningen behaald, maar integendeel de moslimgemeenschap zelf het slachtoffer gemaakt van hun bloedige aanslagen alsmede van wereldweide stigmatisering tengevolge van deze acties. Tenslotte kan hun jihad verdere chaos in het Midden Oosten veroorzaken – bijvoorbeeld in Saoedi-Arabië -, wat dan weer tot nieuwe westerse interventies kan leiden. Kepel vraagt zich af wat de positieve alternatieven zijn. Het neoconservatieve democratiseringsproject kan volgens hem niet bekoren, want zij worden te veel gelijkgesteld met de politiek van Sharon in Palestina. Bovendien hebben de beelden van martelende mariniers in de Abu Graibh-gevangenis hun plan gediscrediteerd. Het anti-amerikanisme is sinds 11 september sterk toegenomen, in die mate zelfs dat de term ‘democratisering’ bij vele moslims een negatieve connotatie heeft gekregen.
Wat zijn dan wel de alternatieven? Kepel levert hier geen pasklare antwoorden op, al haalt hij hier nogmaals zijn stokpaardje boven: de Europese moslims! In een context waarin Arabische landen de vrijheid verstikken en economisch stagneren, moeten de van de Europese diversiteit en ontplooiingsmogelijkheden genietende moslims het verschil maken. Kepel ziet al een eerste positieve evolutie in het stijgend aantal volksvertegenwoordigers van moslimafkomst die in de verschillende democratische instellingen verkozen worden. Ook de nieuwe ondernemers, ambtenaren enz. moeten uiteindelijk een nieuwe generatie vormen van universeel denkende moslims die het tegengewicht vormen voor de jihadis. De vraag rijst of Kepel hier niet te snel de sprong maakt naar deze optimistische visie, hij die nog even ervoor de strijd van de islamisten in de Europese buitenwijken beschreef, inclusief hun verwerping van deze ongelovige samenleving en hun visie op de positie van de vrouw in de maatschappij.
Kepel is wel eerder van overdreven optimisme beschuldigd. Zijn vorige boek 'Jihad. Expansion et déclin de l'islamisme' kreeg veel kritiek omdat hij al voor 11 september het failliet van de radicale islam had voorspeld. Bovendien had hij in zijn zoektocht naar verlichte intellectuelen in de islam een geïdealiseerd beeld geschetst van Tariq Ramadan. Besluit hij ook in dit boek niet te snel dat de hervormingen in Saoedi-Arabië tot meer democratie zullen leiden, en had hij in het verleden niet voorspeld dat Khatami Iran op de goed weg zou brengen? Men kan alleen maar hopen dat Kepel gelijk heeft als hij zegt dat Al Qu'aida het verkorven heeft bij de meerderheid van de moslims, maar is een fanatieke minderheid niet voldoende om ons nog lang het leven te verzuren? Kepel beseft dit volgens mij maar al te goed. Met zijn enorme feitenkennis, de grote kracht van zijn boek, weet hij alle moeilijkheden en ieders kleine kanten genuanceerd bloot te leggen. Toch wil hij onmiskenbaar een optimist zijn, want zoals hij schrijft in zijn slotwoord: “er is uiteindelijk geen andere keuze dan te ijveren voor de totale participatie van de moslimjongeren aan het publieke leven”.